FranklinLafour

Franklin Lafour

 

Franklin Lafour

 

Beste Jan,

de verhalen, herinneringen, aanvullingen, loftuitingen en epistels, doen mij, tegen mijn gewoonte in, mijn werk-discipline tegen beter weten in ,,kort'' onderbreken. Ik ben vandaag naar de praktijk gegaan, niet om patiƫnten te ontvangen, maar wel om hun mails te beantwoorden, Hebreeuws te studeren en mijn Portugees op te halen, aan mijn oratorium ,,Transfiguratie III'' te werken en als ontspanning wat blokfluit te spelen.

 

Ik zal het mezelf maar vergeven, want als ik nu niet begin te schrijven hoe Ravensbos in mij voortleeft, komt het er, denk ik, nooit meer van.

 

 

Als jongetje van zeven liep ik bijna dagelijks naar koorrepetities, missen of lofzingen. Gietbuien, sneeuwstormen, of herfstse windvlagen, deerden me niet. Zingen voor God, was mij alles. Mijnheer Antoni, de organist en dirigent van de kerk De Liefde maakte me op een dag solozanger van het koor. Mijn zus vertelde me later, dat mijn moeder haar tranen niet kon bedwingen als ik solo zong. Ik zong een tijd in twee kerken; ook in mijn parochiekerk, Sint Augustinus, waar ik bij Pater Smits in het koor ook solo mocht zingen.

Solozanger zou ik tot mijn zeventiende jaar blijven, zij het, die laatste jaren met wat techniek. Het breken van mijn stem heeft toen ook mijn hart gebroken. Ik kreeg er een redelijke bariton voor terug. Het heeft me jaren gekost om mijn innerlijk gehoor om te stellen. Ik bleef een octaaf te hoog denken.

Mijn natuurlijke godsdienstige aanleg maakte, dat ik met vreugde aan de hand van mijn vader naar het Benedictijnerklooster in Egmond en later naar Oosterhout ging. Mijn vader was oblaat van de Benedictijnen..Brevierde dagelijks en trok zich van tijd tot tijd terug in het klooster voor een kortere of langere periode. Zo kreeg ik de Benedictijnse discipline met de paplepel ingegoten. Van vijf uur 's morgens ( Lauden en Metten ) tot negen uur 's avonds (completen ), volgde ik de Benedictijnse dagorde. Van Oosterhout werd het later Mamelis. Naar Mamelis liep ik later van Ravensbos met mijn koffertje om daar mijn korte vakanties door te brengen, als alle jongens naar huis gingen. Na het verblijf liep ik terug naar Ravensbos, waar ik dan een halve dag te vroeg aankwam en alleen met de verbaasde paters en broeders in de refter zat. Dat ik in Mamelis was geweest droeg wel hun goedkeuring weg.

 

Het zal intussen duidelijk zijn, dat ik monnik wilde worden en wel in een beschouwende orde en wel in de orde van de stichter zelf. Als kind kon ik al de teksten in de koorboeken vinden en kende ik de Regel van Benedictus tot in de puntjes.

In Nederland hadden en hebben de Benedictijnen geen eigen seminarie en dat bracht mij naar Wijnandsrade. Daar zaten de vrolijke paters Franciscanen Minderbroeders Conventuelen.

 

Ik was twaalf jaar en het afscheid van mijn ouders, die me daar helemaal uit Amsterdam brachten, deed me pijn. Ook mijn moeder deed het pijn; ze werd onwel. Maar ik wist, wat ik wilde, dus weg tranen. Zo gemakkelijk ging dat niet.

Afgezien van de steile en pijnlijke bidstoeltjes, had ik het er volledig naar mijn zin. Ik hield van de paters en de paters mochten mij ook. Ik had er ook veel vriendjes. We speelden in de kelder Bokkenrijders. Verder was het een voortzetting van het Benedictijnse leven.

Ik was in de vijfde klas lagere school al psychisch ziek geworden. Zes weken lag ik in het Emma Kinder Ziekenhuis met maag- en darmklachten. Ik, die altijd de eerste of tweede van de klas was, kon opeens niet meer leren. De oorzaak lag in familiale omstandigheden enerzijds,waar mijn geliefde zusters het huis uitliepen vanwege mijn al te strenge vader,die de Fraters van Tilburg volgde in de aanpak van ,,wie niet horen wil, moet voelen''. Mijn vader sloeg ons met een ijzeren pook, met een leren riem, met zijn leren pantoffels, of met zijn sterke boksers-handen. Ik zelf heb veel, maar toch de minste slaag van allemaal gekregen. Ik was het zevende kind. Na mij kwamen er nog drie.

 

De andere oorzaak van mijn depressie en van mijn niet meer kunnen leren was de komst van een onderwijzer uit Brabant, die ons de eerste de beste les vertelde, dat we niets wisten en dat we totaal verkeerd onderwijs hadden genoten. Om het te bewijzen had hij zijn zoontje meegenomen, die op alle vragen het antwoord wist en in alle vakken uitblonk. Ik wist niets meer en leed eronder, dat ik niet meer in mijn onderwijzers, waar ik dol op was, mocht geloven.

Om kort te zijn, ik was vanaf de vijfde klas lagere school, psychosomatisch ziek met huilbuien en maag- en darmklachten. Ik kon niet meer leren. Heb vier klassen gedoubleerd. Ik kon het toen nog niet formuleren, wat er met mij aan de hand was.

Op een dag kreeg ik te horen, dat ik niet in Wijnandsrade kon blijven. Problemen over kostgeld. Mijn vader kreeg van Mamelis de raad om mij naar Ravensbos te sturen. Een volgende dag bracht Pater Roosen OSB me naar Ravensbos. De Mazenod had voor de OMI de regels van Benedictus overgenomen. Collegium Carolinum. Ik was er kapot van.

 

Ravensbos. Een donker hol. Geen chambrettes maar slaapzalen. Pater de Grauw was overste. Een vroom man. Was bekend als bedelaar. Wist geld bij de rijken uit de portemonnee te praten. Had toen volgens mij geen kontakt met de jongens. Was een overste voor de paters en broeders.

 

Over de jongens ging Pater Jansson. Hij mocht me niet. Vond me een ijdel jongetje uit Amsterdam. Op een dag stond hij 's morgens naast mijn onopgemaakt bed. Wij kwamen de slaapzaal binnen om onze bedden op te maken. Ik zag hem daar staan. Ik wist het meteen. Ik had al een paar maal gebiecht, met het aantal keren erbij, dat ik mezelf bevredigd had. Pater Jansson controleerde nou, of mijn lakens ervan konden getuigen. Geen sjoege geven. Onder zijn spiedend oog gewoon het bed opmaken. De dekens die teruggeslagen waren aan het voeteneind, sloeg ik terug. Ik moest ze goed aan beide kanten instoppen, zei hij.

 

Ik had tijdens de studie in het boek XIJZ der Muziek zitten lezen. Mijn lievelingsboek, dat ik van mijn spaarcenten gekocht had. Ik las over barok muziek. Ik speelde blokfluit. Ik las wel vaker tijdens de studietijd in XIJZ. Pater Jansson liep dan rond om te surveilleren. Een volgende dag, wilde ik weer in XIJZ tijdens de studie lezen, maar mijn boek was pleite. Wie had het gegapt. Zou Wim Bovy het gegapt hebben? Hij speelde orgel en had mij het boek eens te leen gevraagd. Ik stapte verontwaardigd naar Pater Jansson: ,, iemand heeft mijn boek gejat''. Een gemeen lachje:,,hoe durfde ik dat denken''.

Ik was mijn boek voor goed kwijt.

 

Mijn vader was voor een gesprek op school geweest. Het werd mij naderhand medegedeeld. Ik had hem niet te zien gekregen. Pater Jansson vond hem zo een ,,heilig man''. Ik had net een brief van mijn moeder gelezen, waarin ze schreef, dat mijn vader mijn zus geslagen had en dat ze uit huis was weggelopen. Dus ik reageerde, dat mijn vader ons thuis sloeg. ,,Hoe durfde ik zo iets over mijn vader beweren!'' Einde verhaal.

 

De enige troost waren de muzikale uurtjes van Pater Voogd, de kleine magere, afgezien van zijn buikje. In mijn herinnering was het Zondags, dat hij de langspeelplaten klassieke meesterwerken van inleiding voorzag en na een zorgvuldig afstoffen op de draaitafel legde en ons liet luisteren. Niet iedereen had er oren naar en soms liet men dat ook merken. Dan keek Pater Voogd in die richting en zei dan niets, of uitte een zacht afkeurend ts.

Pater Voogd en Pater Uitterhoeve waren vrienden. Ze waren beide klein en mager, maar Pater Uitterhoeve had geen buikje. Ik weet nog, dat een broer van Pater Uitterhoeve, een missionaris(?), overleden was en op het kerkhof van Ravensbos begraven werd. Het was ijzig koud,de wind gierde om de oren. Pater Uitterhoeve was diep bedroefd en kon zijn tranen niet bedwingen. Pater Voogd sloeg zijn arm over zijn schouders. Ik zie ze nog samen het kerkhof verlaten. Pater Uitterhoeve zou ik in 1972 in Coronie terugzien, waar hij mij gelukkig en trots zijn kerk en missiegebied liet zien. De Zeeuw sprak een aardig mondje Surinaams. Toen ik op Ravensbos kwam,gaf hij Latijn,als ik me niet vergis. De reuzel voor onze brood-maaltijden, noemde hij altijd ,,stroopievet''. Hij had gelijk, want we aten voornamelijk stroop op onze boterham. Volgens mij zelfs op of onder een snee kaas.

Ik heb op Ravensbos vlees leren eten. Door armoede aten we thuis nooit of zelden, bij kerkelijke hoogtijdagen, vlees. Spek, een vette plak spek, na-smorend vet spek, bij de warme, of moet ik zeggen arme maaltijd. Met jus erover. In de hogere klassen zou ik met afschuw moeten zien, hoe een varken in doodsangst gedood en geslacht werd. Broeder smid, ik weet zijn naam niet meer, zette een pin op zijn kop tussen zijn ogen. Het dier moest stilstaan, maar deed dat in zijn zenuwen niet. De veer was afgegaan,maar miste.. Het arme dier worstelde met de pijn en probeerde radeloos te ontkomen, maar was vastgebonden aan zijn poot. Het viel, struikelde, stond weer op, schuurde over het beton, vechtend voor zijn leven. De broeder dood-nerveus, zwetend van de zenuwen, deed een tweede verwoede poging om snel het dier uit zijn lijden te verlossen. Het lukte. De hals werd doorgesneden, bloed werd opgevangen. Het dier werd opengesneden, darmen en ingewanden werden eruit gehaald en opgehangen aan ijzeren stangen. In mijn verbeelding leek het net een mens die daar hing.

 

Ik kwam uit de stad. Ik heb boerenjongens gruwelijke dingen zien doen. Kikkers met een rietje opblazen, vogeltjes in een keer de kop afbijten.

 

Als je over Ravensbos schrijft, verval je in associaties. Beelden en belevingen komen met emoties en al weer terug.

 

Ik moet stoppen. Ga morgen wel verder. Kan ik er een nachtje over slapen om er lijn in te brengen.

Ik weet niet of ik er goed aan doe, maar na het terug lezen, voelde ik, dat ik moet verder schrijven, anders, ben ik bang, zal ik morgen alles uitvegen en overgaan tot mijn gewone taken.

 

De verkennerij was volgens mij verplicht. Hoe was ik anders bij de verkennerij gekomen. Ik had een afkeer van wat ook maar naar militaire orde zweemde. Uniform, salueren, eden afleggen, kampen opslaan, spoorzoeken, knopen leggen en wat dies meer zij. Dus ik was bij de verkennerij. Ik had al vroeg geleerd te gehoorzamen en te voldoen. Ik zou er het beste van maken.

Ik had een vriend gevonden in Renee Geerdink. Ik kon goed met hem opschieten. We hadden jongensachtige gesprekken, spraken over onze kleine probleempjes, spraken elkaar moed in en ik vond, dat hij alles zo mooi kon weglachen. Hij was ook bij de verkennerij. Op het kamp in de heerlijkheid Ossendrecht, sliepen we naast elkaar in de tent. We deden gewoon met alles mee. Koken, afwassen, spoorzoeken, al die dingen die verkenners plegen te doen. Het was zeker niet zo, dat we alleen maar met elkaar omgingen. Nee, we gingen met iedereen om.

Terug op Ravensbos, was er iets mysterieus aan de hand. De een na de ander moest bij Pater Rientjes komen. Niemand vertelde, waarover gesproken werd. Er werd wat zenuwachtig gelachen, of onze vragen werden met bravoure weggewimpeld. Dat verhoogde de spanning. Op een avond werd ik ook geroepen om naar de geheimzinnige kamer te komen. Het rook er naar astma-sigaretten en pijptabak. Pater Rientjes zat in een ruime stoel links van de deur. Ik stond er naast. Hij stelde ongevaarlijke vragen over het kamp in Ossendrecht, die ik ook ongevaarlijk beantwoordde, mij zelf intussen afvragend, waar wil hij naartoe. Op zeker ogenblik trok hij mij op zijn knie en sloeg een arm om mij heen. Ik wist, nu gaat het komen. En ja hoor. Of ik een speciale vriendschap had? Hij zei niet met wie. Ik gaf aan dat Renee gewoon mijn vriend was en ging uit eigen beweging weer naast hem staan. En was er in de tent niets gebeurd? We hebben met elkaar gebabbeld, verder niets. Ik mocht zijn kamer verlaten. Ik mocht niets zeggen van het gesprek.

 

Niets mogen zeggen, heb ik in mijn laatste jaar weer meegemaakt. Maar eerst een andere ervaring.

 

Om aan te sterken na de oorlog, mochten kinderen van ambtenaren naar de boeren om aan te sterken. Mijn vader werkte bij de post en dus mochten mijn broer Shelton en ik naar Friesland. Friesland was voor mij, een jongetje van vijf, zo iets als een reis naar de Filipijnen.

Met de boot over de toenmalige Zuiderzee. Ik denk van het IJ in Amsterdam naar Harlingen. We zaten in het ruim van de veerboot op houten banken. Mensen met dekens om zich heen geslagen. Mijn ouders zaten ook in het ruim, wat mij een veilig gevoel gaf. Ik keek de hele reis geobsedeerd door de patrijspoort. Alleen als ik chocolademelk of een eierkoek kreeg, verliet ik mijn vaste uitkijkpost. In Harlingen aangekomen, begon de avond te vallen. We reden met de LABO-bus naar Marssum. Uit de bus zag ik hoge bomen in lange rijen langs de rijweg staan en hun kruinen overkoepelden de weg. We werden stil,maar allerhartelijkst ontvangen in de ,,upkaemer" en ik keek door het grote raam en zag in de schemer koeien. Mem drukte me tegen haar boezem en kuste me welterusten. Ik luisterde in bed naar het tikken van de staande klok en het snurken van Beppe, de moeder van Mem. De volgende morgen aan het ontbijt ontmoette ik de zoon, Thijs, en de jongste dochter Hannie. We namen afscheid van onze ouders. Shelton, mijn grote broer was er, en hij vond het allemaal goed. Dus vond ik het ook goed. Anneke, een oudere dochter, kwam met har man, Anne (spreek uit Aonne en flink nasaal ).Ik zou later bij hen thuis de vakantie doorbrengen, zij hadden kinderen van mijn leeftijd en jonger. Ze waren communist, maar ik mocht vrij over God praten en naar de kerk gaan. Vanuit Ravensbos schreef ik de familie brieven.

Op zekere dag moest ik bij Pater Kusters komen. Wie waren die mensen en waren ze wel katholiek. Nee, ze waren communist, maar lieten mij vrij. En had ik wat met de oudste dochter, die van mijn leeftijd. Ik beschouw haar als mijn zusje. Het zou beter zijn als ik die relatie verbrak. Die hele familie was zo goed voor mij geweest; Mem en Heit waren als een vader en een moeder voor mij. Anne en Anneke hadden mij overgenomen, omdat ze kinderen hadden. Ik was er kind aan huis. Als ik naar het noviciaat wilde, zou ik met die heidenen voorzichtig moeten zijn en beter geen brieven meer schrijven.

Dat bleef ik toch doen. Mijn brieven werden gelezen.

Toen Anneke jaren later op haar ziekbed lag en ik haar bezocht, staarde ze naar een roos voor haar raam en zei: ,, als God is als die roos, wil ik wel in Hem geloven ".

 

Over niets mogen zeggen, zoals ik beloofd heb, de volgende gebeurtenis.

Na jaren te mogen uithuilen bij Pater Martin Schram, wat een lieve man, stapte ik over naar Pater Palm. Hij werd mijn geestelijke leider en biechtvader.

Naar aanleiding van die geschiedenis met de brieven, was ik beginnen na te denken, wat ik eigenlijk wilde. Ik had twee voordracht-wedstrijden gewonnen, de vier studenten van de eindexamen klas van de Toneelacademie waren naar een toneelstuk komen kijken,waarin ik speelde en vonden, dat ik talent had. Ik was achter op de motor met pater Palm naar een amateurtoneel-cursus in Bussum bij mijnheer Anton Zweers geweest. Ook mijnheer Zweers pikte mij eruit. Niet dat ik naast mijn schoenen ging lopen, maar het zette me wel aan het denken.

Ik vertelde mijn twijfel aan Pater Palm. Ja, Franklin, dat kan ik me wel voorstellen. Na iets van twee weken vertelde ik hem mijn besluit. Ik wilde acteur worden. Hij gaf mij alle vertrouwen. Hij zou het voorzichtig aankaarten bij de overste, Pater Kusters. Ik mocht mijn jaar afmaken, mits ik met niemand over mijn besluit zou praten. Dat heb ik wijselijk ook niet gedaan. Alles kon gewoon doorgaan. Zelfs mijn klasgenoot en vriend Ben Tames heb ik niets verteld, evenmin aan mijn klasgenoten, Siem van Schagen en Jan Hooiveld.

Van Pater Palm vernam ik, hoe ik gewoon op de dag van mijn vertrek naar de les moest gaan en zogenaamd naar het toilet moest gaan, mijn koffertje ingepakt klaar moest hebben staan, kort bij Pater overste langs gaan en een auto, zou me wegbrengen naar Maastricht.

De dag voor mijn vertrek, kreeg ik mijn rapport van Pater Bauhaus, dat moest gelden als een getuigschrift, dat ik mijn scholing tot de vijfde klas gehaald had.

In de middagpauze mocht ik mijn toog passen voor het noviciaat. Broeder van der Heide had mijn toog geheel op maat gemaakt. Broeder van Kempen en de andere broeders jubelden hoe mooi de toog mij stond. Ik lachte wat.

 

De volgende dag was de vogel gevlogen. Pater Overste vond, dat er een nieuwe Don Bosco in mij verloren ging. Pater Tielemans stond met de auto klaar en zette mij bij de Jan van Eijck Academie af, waar ik me moest aanmelden op het secretariaat voor het toelatingsexamen van de Toneel Academie. De volgende vier jaar zat ik op de Toneel Academie. Het begin van mijn genezing.

 

Mijn uiteindelijke genezing was in Amerika, waarvoor ik in 1969 een Rijksstudiebeurs voor theater kreeg.

 

Dit heb ik spontaan geschreven en ik ben me bewust, dat het de indruk geeft, dat ik ongelukkig geweest ben in Ravensbos. Het tegendeel is waar. Ieder die mij indertijd gekend heeft, weet wel van mijn vrolijke kant, van mijn initiatieven, organisatievermogen, sportiviteit, artisticiteit, dus daar over hoef ik niet schrijven.

 

Ik groet allen

Franklin