JoHoen

Jo Hoen

 

 Herinneringen aan mijn tijd op Ravensbos

 

1950-1956

 

Jo Hoen is op 11 mei 2017 overleden.

 

Wij zijn hem dank verschuldigd voor zijn inzet en voor wat hij ons heeft nagelaten. Onderstaand zijn herinneringen aan Ravensbos en ook van zijn hand samen met Jene van Moorsel: "Pater worden" Dit boek is voor velen een blijvende herinnering aan een markante tijd op het Klein Seminarie Ravensbos in Valkenburg.

 

Jo zal altijd bij ons zijn.

 

Link: Pater Worden

 

 

 

Herinneringen aan mijn tijd op Ravensbos 1950-1956

 

Na zoveel jaren zijn mijn herinneringen natuurlijk nog maar fragmentarisch. Tussen mijn laatste dag op Ravensbos en nu liggen ruim 53 jaar. Over het algemeen heb ik een goed geheugen, maar een aantal dingen zijn in de mist van het verleden verdwenen. Maar bepaalde flitsen staan mij nog levendig voor de geest. Of de chronologie altijd klopt, weet ik niet zeker. Dat is ook niet altijd belangrijk, het gaat soms alleen maar om een typerende anekdote. Ik hoop dat ik ze kan laten lezen aan vrienden en klasgenoten die ongeveer in dezelfde periode op Ravensbos verbleven. Vooral mijn klasgenoten zouden eigenlijk veel moeten herkennen. Al ben ik er mij van bewust dat herinneringen altijd persoonlijk gekleurd zijn.

 

Op de lagere school was ik geen uitblinker in de doe-vakken zoals zingen, schrijven, tekenen en lichamelijke opvoeding. Op mijn rapporten stonden steevast zesjes, vaak zelfs 6-. In de kennisvakken daarentegen was ik een uitblinker; voor taal, rekenen, geschiedenis, aardrijkskunde en kennis der natuur had ik nooit minder dan een 8, meestal meer. En voor Katechismus, wat betekende de antwoorden op de vragen van buiten leren, had ik altijd een 9 of een 10. In de vijfde klas hadden we een meester die boeiend kon vertellen en zelf ook kinderboeken schreef. Hij heeft mijn passie voor geschiedenis gewekt. Omdat ik erg veel las, een eigenschap die ik van mijn moeder heb geërfd, had ik veel wat ze toen algemene ontwikkeling noemden. Als hij weer eens wat vroeg en niemand wist het antwoord, klonk het: “laten we het maar eens aan Hoen vragen”. Ik werd dus als bolleboos beschouwd en moest dus zeker verder gaan leren.

Dat was zeker niet gebruikelijk. Mijn vader had met moeite klaar gekregen dat hij de LTS mocht gaan volgen en had zich door zelfstudie langzaam naar boven gewerkt. De meeste jongens gingen naar de OVS, de Ondergrondse vakschool, waar ze werden opgeleid tot mijnwerker. Een enkeling mocht naar de MULO.  De beste weg was naar een kleinseminarie te gaan. Van mijn klas gingen drie jongens verder: Nico Beckers  naar de HBS, Tonie Smeets naar Cadier en Keer, bij de paters van de Afrikaanse missiën en ik naar de Ravensbos, bij de paters Oblaten van Maria. Als voorbereiding kregen we Franse les van meester Meijs.

Het priester worden trok mij wel. Mijn motieven zijn me na zoveel jaren nog altijd duister. In elk geval kreeg je er - zeker in een katholieke omgeving als de onze - een bepaalde status door. En ik was ook wel idealistisch ingesteld, al bleef dat vaag en kwam niet verder dan arme heidenen bekeren zodat ze in de hemel konden komen. Ik droomde van heldhaftige daden, die natuurlijk goed afliepen.

Dat de keuze op de Oblaten was gevallen was enigszins toeval. Mijn vader had geïnformeerd op Rolduc, bij de wereldheren, maar het kostgeld dat die vroegen, ik meen 600 gulden,  en de uitzet die je mee moest nemen, waren voor hem niet op te brengen. Mijn moeder had een broer die Montfortaan was, en in 1948 op vakantie was gekomen. Hij raadde hen af mij daarnaartoe te sturen, want die waren volgens hem te streng. In zijn tijd spraken ze alleen maar Frans!

De bekende pater Lempers uit Weert, onze latere natuurkundeleraar, reisde de lagere scholen af om studenten te ronselen. Hij kwam ook bij ons in Terwinselen, en toen ik blijk gaf van interesse vanwege de verhalen over de Eskimo’s, bezocht hij mijn ouders en in september 1950 ging ik naar Ravensbos. Het kostgeld was de helft: 300 gulden en dat was nog te doen, want ik was de oudste en er bleven nog vier andere kinderen over die ook een toekomst moesten hebben.

In het begin was het wel aanpassen. Ineens zoveel jongens de hele dag om je heen. Slapen op een slaapzaal, terwijl ik thuis een eigen kamer had, al was die dan ook klein. Erg veel aandacht voor religieuze zaken. Ik was nooit misdienaar geweest. We moesten als lagere-schoolkinderen wel elke dag naar de H. Mis, maar dat was toch anders. Het eten in de refter, waar bij niet gevraagd werd of je wel iets lustte. En de strikte dagindeling.

Vroeg opstaan: om 6 uur. Wassen en aankleden en dan naar de kapel. Ochtendgebed en aansluitend de H.Mis. Daarna naar buiten voor de ochtendgymnastiek. Weer of geen weer! Dan naar de slaapzaal voor het opmaken van je bed en opruimen van de waskom en po. En dan pas ontbijt. Altijd met tien man aan een tafel, op dezelfde plaats die je in het begin van het jaar was toegewezen. Meestal boterhammen met hagelslag, muisjes of bruine suiker. Soms kaas, zelden vlees. Je eigen bestek gebruiken, waarin je nummer was gegraveerd. Ik had nummer 33. De leeftijd waarop Christus gestorven was, dus makkelijk te onthouden. Na het ontbijt een kwartiertje naar buiten en dan de ochtendstudie, waarin je de lessen van die dag moest voorbereiden. Daarna naar je klas. Onze eerste klas had het lokaal dichtbij de refter. Wij bleven daar zitten, de leraren wisselden van lokaal.

Latijn kregen we van pater Uitterhoeve, die later ook prefect was. We moesten iedere dag woordjes leren. Ik had al gauw ontdekt dat ik ze wel oppikte als hij ze aan anderen vroeg. Tegen de tijd dat ik aan de beurt was kende ik ze, dus ik leerde ze niet meer. Na een paar weken had pater Uitterhoeve dat in de gaten en hij vroeg mij een paar dagen als eerste af. Zo was hij: hij verweet je niks, maar keek je met zijn zwarte oogjes aan en dan wist je dat je betrapt was. Van arren moede ging ik ze maar weer leren.

Nederlands kregen we van pater Piet Verkoelen, die erg betrokken was bij de toen pas­opgerichte Pax-Christibeweging. Het was een vreemde man. Op zeker moment brulde hij naar mij: “Hoen, zit stil of ik scheur je doormidden!” Ik was zeker een woelwater. Hij had een hekel aan de verkennerij, wat duidelijk was aan de voorbeelden die hij behandelde. Zo legde hij uit dat spellen belangrijk was want er was een onderscheid tussen een zeeverkenner en een zeverkenner. Dat zat hem in de “e”. Maar inhoudelijk was het misschien wel hetzelfde!

Rond Kerstmis behandelde hij een gedicht van Anton van Duinkerken met ons. Het refrein daarvan was “Kyrie eleis”en het eindigde met de woorden: “Misschien worden we nog eenmaal wijs, Kyrie eleis”. Op zekere dag werd hij tijdens onze les aan de telefoon geroepen. De telefoon hing bij broeder portier bij de hoofdingang. Het gesprek duurde nogal lang en wij begonnen te roezemoezen en propjes te gooien. Hij had de deur open laten staan en hij hoorde al van verre dat we niet doodstil waren geweest. Ineens stond hij weer in de klas en wij kregen een ouderwetse donderpreek, die hij eindigde met “Misschien worden we nog eenmaal wijs” waarop Toon Bredie prompt zei “Kyrie eleis”. Een voltreffer! Maar de pater kon het niet waarderen en beloonde hem met duizend keer Kyrie eleis schrijven. We zijn toen met een paar man naar hem toegegaan met het aanbod om een deel van die straf over te nemen. Dat mocht niet, maar wel werd de straf teruggebracht tot honderd keer.

Het middageten was warm eten. We zaten weer met dezelfden aan de tafel en kregen een terrine soep, ieder een soeplepel, uit te delen door de tafeloudste. Daarna aardappelen, vlees en groente, ook weer te verdelen in gelijke porties. Als dessert meestal pudding  Daarbij ontstond een levendige ruilhandel. Ik at bijvoorbeel geen pap of pudding en ruilde dat voor de soep.

Aan tafel werd bediend door leerlingen. Eentje van de zesde klas voor de paters, eentje van de vijfde klas voor de broeders, en een stuk of vier van de lagere klassen voor de jongens. Die tafeldienaren moesten dan met de lector na-eten, wat soms wel interessant was als er lekkernijen overbleven van de tafel van de paters of broeders. Vooral op zondag kon dat wel het geval zijn. Met feestdagen was er soms zelfs wat extra’s als cider, maar dat was dan voorbehouden aan de groten.

Onder het eten heerste vaak silentium, d.w.z. wij moesten stilzijn en er werd door de tijdelijke  lector voorgelezen uit een of ander boek. Lector waren bij toerbeurt leerlingen vanaf de vierde klas. Het rooster werd gemaakt door de hoofdlector, een functie die ik op de vijfde klas heb vervuld. Geen onverdeeld genoegen want als er een uitviel, was ik de automatische vervanger.

Dat lezen moest  gebeuren op dezelfde toon en sterkte. Ik vond dat verschrikkelijk en heb dan ook als lector eens hopeloos in de clinch gelezen met de overste pater Floris de Grauw, die mij tot vijf keer toe dezelfde passage liet voorlezen. De maaltijd begon overigens na  een stukje uit het Evangelie. Dat moest je dan voorbereiden en werd je opgedragen door de hoofdlector. Als er speciale vermeldingen van de Oblaten waren zoals de sterfdag van de oprichter of de oprichting van de Nederlandse provincie werd dat vermeld, daarna het gebed voor het eten en dan pas eten.

Als er Deo Gratias was, mochten we praten. Dat was meestal op zondag, maar ook als er hoog bezoek was, zoals dat van de dikke Voogt, de provinciaal. We noemden hem de dikke Voogt om hem te onderscheiden van zijn halfbroer, de kleine Voogt. Die laatste was de organist en leidde ook het zangkoor. Andere hoge bezoekers waren missiebisschoppen.

Na het middageten hadden we een uur pauze. Natuurlijk naar buiten! Alleen als het erg slecht weer was mochten we in de recreatiezaal. Daar konden we kaarten en allerlei spellen doen. Vanaf de vierde klas mocht je dan roken als de prefect daar toestemming voor gaf. Ik heb vaak moeten gaan vragen en dan moest je altijd een reden opgeven, zoals de sterfdag van Mgr De Mazenod, Maria Boodschap, de een of andere heilige, de sterfdag van Julius Caesar. Ik herinner me dat ik eens gevraagd heb en gekregen omdat ik geen reden kon bedenken. Dat was blijkbaar zo origineel, dat de prefect - dat was toen pater Janson - ervoor bezweek.

Daarna weer de hele middag les tot een uur of vier. Vervolgens  naar de refter voor boterhammen. We kregen meestal een klodder stroop op een bord voor ons allemaal en als je dat niet wou of het niet genoeg was deed je maar zout op je brood. Daarna weer een korte pauze en dan de avondstudie. Van 5 tot 7. Soms was er daarna lof, zeker in de mei- en oktobermaand. Daarna avondeten, meestal pap of zoiets dergelijks. Ik had meestal wat brood bewaard van vier uur omdat ik geen pap lustte

Na het avondeten was er nog een tijdje pauze, voor de kleinen in de recreatiezaal, voor de groten in het stamlokaal. De kleinen gingen om 9 uur naar bed, de groten een half uur later. De groten mochten roken in het stamlokaal en naar de radio luisteren. Natuurlijk de KRO!

 

Voor het naar bed gaan werden de schoenen gepoetst. In de schoenenzaal had je ook een vaste plaats waar je je schoenen kon neerzetten en het poetsmateriaal kon bewaren. Als je klaar was ging je op de gang in de rij staan. Als iedereen zover was gingen we naar boven en binnen een half uur sliepen we allemaal of deden tenminste alsof. Want de volgende morgen luidde de prefect weer de bel en dan moesten we eruit.

 

De studiezalen waren opgesplitst, een voor de eerste klassen, en een voor de ouderen vanaf klas 4. Bij de jongsten was altijd toezicht, meestal door een jongen uit de zesde klas, die voor de hele groep aan een bureau op een verhoog zat. Bij ons was dat vaak Jacq Tercken, wat een bron van vermaak was als hij meetkunde moest maken. Hij trok dan de vreemdste grimassen, trok denkbeeldige lijnen in de lucht, daarna op het papier, draaide zijn schrift ondersteboven of wierp moedeloos zijn potlood op het bureau. Je mocht uiteraard niet praten en afkijken was er ook niet bij. Regelmatig kwam een surveillant eens kijken en als je problemen had kon je die om hulp vragen.

 

Er waren natuurlijk ook allerlei functies te vergeven. Je kon misdienaar worden bij een van de paters aan een van de kleine altaren achter het hoofdaltaar, of aan een van de zijaltaren. Omdat ik vroeger niet misdienaar was geweest, moest ik het vak nog leren en een paar keer proefdraaien bij pater Uitterhoeve. Toen dat eenmaal gelukt was, vond ik het prachtig om de tweede lichting achter het hoofdaltaar te dienen, want dan liep je de ochtendgymnastiek mis. Er waren paters die er een moordend tempo op na hielden, zoals pater Ten Dam die altijd in 20 minuten klaar was. Als pater Tillemans er was, diende ik vaker bij hem de mis. Bij het Sanctus draaide hij zich altijd om en zei: “Niet bellen!” Af en toe klopte hij op het tabernakeldeurtje, schudde zijn wijze hoofd en zei: “Geen marmer!” het was een artiest die toevallig ook nog pater was. Hij maakte gebrandschilderde ramen in kerken in Canada.

 

We hadden dinsdag- en donderdagmiddag vrij. Een van die middagen was er verkennerij. Dat was zo ongeveer verplicht. De andere middag werd er gevoetbald of gewandeld. Als het slecht weer was, mochten we in de recreatiezaal. Het voetballen met zo’n grote groep was geen echt vermaak. Ik liep maar met een paar lotgenoten wat heen en weer over het veld en trapte af en toe eens tegen een bal als die bij mij in de buurt kwam. Later werd het wat soepeler en kwamen er andere vrijetijdsbestedingen. Op de cour werd een volleybalveld gemaakt, waar fanatiek werd gespeeld. In een bepaald jaar werd de boomgaard gerooid. Het was hoogstamfruit en als dat werd ingewisseld tegen laagstam, kreeg Carolinum een behoorlijke subsidie. We hebben toen een paar weken flink gehakt en gezaagd. Een paar kersebomen werden naar de cour gesleept en we konden ons tegoeddoen. Uit de takken werden hockeysticks gefabriceerd en er werd in de pauzes  flink op los geslagen. Meestal Limburg tegen de rest! Af en toe werd er wel wat anders geraakt dan de bal, maar al gauw werden scheidsrechters aangewezen die al te heftig spel bestraften met ogenblikkelijk speelverbod.

We moesten ook wel vaker helpen op de boerderij. Vooral het aardappelen rapen was een jaarlijks festijn. Als het weer te slecht dreigde te worden, werden de lessen afgeblazen en gingen we met zijn allen rapen. In een paar dagen was het karwei geklaard en als beloning kregen we film.

De verkennerij werd serieus genomen. Ik was thuis welp geweest en wist dus wel iets van “het spel van verkennen” af. Op 11 februari 1951, de verjaardag van mijn jongste zusje, werd ik geïnstalleerd. Ik heb het nog tot derde-klas-verkenner geschopt. Het paspoort waarop de vereiste prestaties werden aangetekend, heb ik nog. Veel verder ben ik niet gekomen.

Het voordeel van die verkennerij was dat we op kamp gingen. Het eerste jaar gingen we naar Ossendrecht in een groot bos, dat het jaar daarna tot legerplaats werd omgebouwd. Waar we op de tweede en derde klas zijn heengegaan, weet ik niet meer. In 1953 of 1954 gingen we naar Terschelling. Vanuit Zuid-Limburg fietsen Willy Houben, Leon Janssen en ik naar Sevenum. Daar voegden Jène van Moorsel, Piet Kleuskens en Piet van Rengs zich bij ons. De volgende halteplaats was Duiven, waar we ook weer overnachtten. De volgende stap was door de Noord-Oostpolder naar Lemmer, waar een jongen uit Amsterdam (Henri van de Werd ontdekte ik later) die met de boot over het IJsselmeer kwam, opgepikt werd. In de polder hadden we te maken met een flinke tegenwind. Beschutting was er nauwelijks, af en toe een paar verdwaalde boompjes. Door Friesland naar Harlingen, waar ik voor de eerste keer van mijn leven nieuwe haring aan een karretje heb gegeten. Heerlijk! Verkocht voor de rest van mijn leven. In Harlingen had pater Rientjes onderdak voor ons gevonden in een lagere school. We moesten op de grond slapen, maar dat ging toch. De volgende dag naar Terschelling met de boot. Op het eiland kamperen in de buurt van een blokhuis van de Reddingsdienst. We hadden pater Tromp bij ons, die mij daar voor de eerste keer van mijn leven geschoren heeft. We hebben ook een paar keer in zee gezwommen of beter gezegd pootje gebaad. We maakten ook fietstochten over het eiland en kwamen bij een kerk die net geschilderd werd. Pietje Weijs vroeg in zijn onnozelheid aan de schilder of het een katholieke kerk was, waarop de man vanaf de ladder zei: “Katholieken, die verzuipen we hier!” Toch was er in het dorp een katholieke schuilkerk, in de woning van een katholieke middenstander.  Pater Rientjes kende die familie en zo zijn we op zondag daar naar de H. Mis geweest.  

Op de terugweg voelde ik mij niet goed en kon niet verder fietsen. Pater Rientjes heeft mij toen in Meppel op de trein gezet, met fiets en bagage. Ik moest nogal lang wachten en had me een Prisma’tje gekocht: “De reizende jongen”, wat een conducteur aanleiding gaf om op te merken dat het een toepasselijke titel was.

Het jaar daarna maakten we een trektocht door Twente. Die was georganiseerd door Hans van der Zwaan, wiens familie in Enschede woonde. We sliepen in boerderijen, in het hooi. Ik heb daar geleerd met een elastiekje vliegen af te schieten. Op een avond zijn we op bezoek geweest bij de familie van der Zwaan. Hans had een oudere zuster die een vrijer had, die ook aanwezig was. Tot onze grote verbazing ging op een bepaald moment het licht uit en vader van der Zwaan meldde: ”Vijf minuten voor de jongelui!” Daarna ging het licht weer aan en iedereen deed of er niets aan de hand was. Ik snapte er niks van. Ik ben lang onnozel gebleven.

Bij een van de stoeipartijen in een weide bij een boerderij viel ik in een koeievlaai. Ik had een korte manchester verkennersbroek aan. Die was niet meer bruikbaar en mogelijkheden om hem schoon te maken had ik niet. Ik had gelukkig een reservebroek bij me, een plusfour. Toen ik daarmee thuiskwam, was de hele bodem versleten.

Na afloop van de tocht fietsten we weer naar huis. De pleisterplaats was toen bij Frans den Ouden in Helmond thuis. Zijn ouders waren met vakantie dus hij kon ons onderbrengen. Ik heb in het bed van zijn zus geslapen. In Helmond was kermis en daar zijn we ook naar toe geweest. De volgende dag huiswaarts. Bij de tocht langs het kanaal van Wessem naar Nederweert merkte ik dat het zitvlak van mijn broek zo goed als verdwenen was, maar er zat niets anders op dan door te fietsen. Wat was ik blij toen ik thuis was.

De verkenners waren in groepen ingedeeld: de voorbereidende en eerste klas waren de junioren, de tweede en derde klas de senioren, vanaf de 4de klas de stam of voortrekkers. Die gingen ook een half uur later naar bed en mochten in dat half uur in hun eigen lokaal roken. De krant konden we lezen in het tegenoverliggende lokaal, waar vroeger de eerste klas was geweest. Ook op zondag kon de stam zich in zijn eigen lokaal terugtrekken en hoefde niet naar de recreatiezaal. Er werd fanatiek gebridged. Hoewel ik tamelijk jong was, pas vijftien jaar toen ik aan de vierde klas begon, werd ik toch bij de groten ingedeeld.

 

Zondag betekende een andere dagindeling; we stonden een half uur later op en sloegen de ochtendgymnastiek over. Eerst de vroegmis, daarna ontbijt en studie, behalve voor de groten; die studeerden de gregoriaanse gezangen in. Daar waren ze al onder de avondrecreatie mee begonnen, maar nu werden de puntjes op de i gezet. Om half tien de hoogmis, daarna weer vrije studie waaronder je brieven kon schrijven of een boek lezen of een of andere hobby uitoefenen zoals postzegels verzamelen. Ik herinner me dat er driftig naar luchtvaartmaatschappijen werd geschreven, wat vaak prachtig propagandamateriaal opleverde. Daar werd dan weer ruilhandel in gedreven. De missieclub verzamelde zilverpapier en weekte postzegels af of maakte rozenkransen. Vooral Gerard van de Beuken was daarin zeer bedreven. Je zag hem altijd bezig met kraaltjes en draad. Die rozenkransen werden verkocht: aan de medeleerlingen maar ook tijdens de vakanties aan familieleden en vrienden.  De opbrengst ging in een speciaal potje om missionarissen die op bezoek kwamen om ons iets te vertellen over hun ervaringen, nog wat mee te geven. Die voordrachten van missionarissen waren niet altijd even interessant. Er waren slechte vertellers bij die dan ook nog dia’s vertoonden waarop bijna altijd hetzelfde stond.

 

Zondagmiddag hadden we vrij. Je kon dan tot op zekere hoogte zelf bepalen wat je ging doen. Voetballen of volleyballen, wandelen, knutselen, toneelspelen, muziek oefenen, enfin van alles als het maar niet luilakken was. Ik was bibliothecaris, d.w.z. dat er een leerlingenbibliotheek was waaruit de studenten boeken konden bestellen via briefjes en die ik dan op zondagmorgen moest uitdelen. Die bibliotheek was op zolder en had een sleutel. Op zondagmiddag zette ik boeken terug en legde de nieuwe zending gereed. Dat was gauw gebeurd en ik kon de rest van de middag ongestoord en rustig heerlijk lezen! Het was natuurlijk over het algemeen ongevaarlijke lectuur, maar af en toe vedwaalde weleens een boek uit de patersbibliotheek tussen onze boeken, zoals De Kleine Rudolf, van Aart van der Leeuw, en die werden door mij natuurlijk  eerst gelezen voor ik ze terugbracht. 

Lezen werd trouwens wel aangemoedigd, trouwens alles wat bijdroeg aan je culturele ontwikkeling. Piet Boonman was erg geïnteresseerd in Vlaamse literatuur en had zelf boeken van bijvoorbeeld Achilles Mussche in zijn bezit. Die las ik dan natuurlijk ook, zodat we er dan over konden discussiëren. Hij had trouwens een voorkeur voor weemoedige verhalen, die een enigszins depressieve stemming opriepen. Ik was dan ook niet verbaasd toen ik hoorde hoe hij aan zijn einde is gekomen, door de zee in te zwemmen en niet terug te keren.

 

Omdat ik een veelvraat was wat lezen betreft, kwam het voor dat ik de boeken die mijn klasgenoten met Sinterklaas hadden gekregen nog eerder had gelezen dan zij zelf. Indertijd waren de Prismapockets erg populair, vooral de werken van Charles Dickens vonden gretig aftrek. Ik heb ze allemaal gelezen, voor zover ze beschikbaar waren. In de bibliotheek had ik een Franse bijbel ondekt: ik smokkelde hem mee naar de kapel en las erin onder de mis en het lof.  Met Sinterklaas had ik de Psalmvertaling van Gabriel Smit gekregen, die ik ook onder de mis las. Het laatste jaar ging dat niet meer zo goed want ik was tot claque bevorderd. Dat hield in dat ik op kritieke momenten met een apparaatje moest klakken om aan te geven dat de menigte moest gaan staan, gaan knielen of gaan zitten. Dat hield in dat ik goed moest opletten. Achteraf bekeken denk ik dat de prefect misschien wel in de gaten had dat ik er niet altijd met mijn hoofd bij was en me op die manier dwong de mis aandachtig te volgen.

In de grote vakantie van 1955 gingen we met een aantal meedoen aan de Bouworde. In het dorpje Herleshausen, vlakbij het Ijzeren Gordijn. Ja, iedereen kent de Berlijnse Muur, maar het Ijzeren Gordijn, bestaande uit stevig prikkeldraad kwam in heel Duitsland voor. Er voor was aan Oostduitse kant een flinke strook open veld zodat eventuele vluchtelingen gezien en neergeschoten konden worden. In een van de nachten hoorden we schoten en later werd verteld dat in de buurt van het vluchtelingenkamp Friedland 21 mensen hadden geprobeerd over te steken, maar dat er maar een het had gehaald. Herleshausen lag aan de Werra, die de grensrivier vormde. We gingen daar weleens in zwemmen maar werden gewaarschuwd: als je per ongeluk aan de andere kant terecht kwam, was je reddeloos verloren, want je werd of gearresteerd of meteen doodgeschoten. Omdat de Werra een rare kronkel maakte liep een Oostduitse spoorlijn over Westduits grondgebied. De treinen waren dan geblindeerd, zodat de reizigers niet konden kennismaken met de westerse overvloed en in elk geval niet konden vluchten. Er woonde ook een spoorwegwachter in het dorp, die in dienst van de Oostduitsers was. Op een avond kwam pater Wilfried Verstraten, de bekende spekpater die inzamelde voor de Oostduitse katholieken, ons wat gruwelverhalen vertellen, o.a, dat de spoorwegwachter een Oostduitse spion was (Stasi dus), die alles wat wij deden overbriefde. Ze wisten alles van ons, zelfs van onze familie. Ja, overdrijven kon hij wel.

Onze groep bestond niet alleen uit Ravensbossers, maar kende 3 jongens uit Heerlen: een zoon van de apotheker Voncken, een jongen Boreas, en eentje die als ik mij goed herinner een zoon van de toenmalige burgemeester van Grunsven was, maar ik ben daar niet zeker van. Verder waren er nog twee “kook”meisjes, waarvan eentje Ans heette, en een onderwijzer uit Holland die voortdurend sjanste met de kookjuffrouwen. Bovendien waren er nog twee Franciscaner novicen uit Beieren, die pater Vogt eens behoorlijk kwaad hebben gekregen door de Holocaust te bagatelliseren.

Op een zondag zijn we toen met een bus naar Fulda gegaan, waar een klooster met zwembad was, ofwel van de Oblaten of van de Capucijnen. We hebben daar in rondgesparteld en ook door Fulda gewandeld.

Op foto’s kan ik nog zien wie erbij waren van onze kant. Pater Vogt, Leo van de Berg, Henk de Roo, George Gelauff, Jène van Moorsel, Gerard van Kempen, André van Kempen. Pater Vogt had een trekharmonica bij zich en er werd dus gezongen. We sliepen in de school. Overdag moest flink aangepoot worden. Er moest in dat dorp een soort gezondheidscentrum gebouwd worden, dat ook als tijdelijk ziekenhuis kon dienen. Wij hebben de funderingen uitgegraven en beton gestort. Het metselwerk werd door twee bouwvakarbeiders gedaan.

Ik ben een tiental jaren geleden, na de Wende, nog eens in Herleshausen geweest. Van ons bouwsel was geen spoor meer te vinden en bij navraag op het gemeentehuis wist men zich nog nauwelijks te herinneren dat zoiets er ooit was geweest.De brug over de Werra was weer open en de autoweg die indertijd bij de grens over een lengte van een kilometer was opgebroken, werd nu weer hersteld en achtbaans gemaakt. Op het kerkhof vond ik het graf van pater Haimo, de franciscaan die er indertijd pastoor was geweest en de Bouworde zover had gekregen dat ze aan dit project waren begonnen.

 

Het regime op Ravensbos was tamelijk streng. De dag was strak ingedeeld en uitzonderingen waren er nauwelijks. We hadden een prefect die de orde moest bewaken. De eerste was pater Guus Schlosmecher uit Sittard, die de hele dag met een fluitje rondliep om daarop te blazen als hij ongerechtigheden zag. Zijn lijfkreet was “Handenspel!” Je mocht andere jongens niet aanraken. Ook mocht je in de pauze niet naar de WC. Die lag tussen het gebouw en de recreatiezaal. Plassen moest op het einde van de pauze onder toezicht. Ik snapte niet waarom je niet naar het toilet mocht. Later begreep ik pas dat de prefect gefixeerd was op (ho-mo)sexualiteit.

Pater Uitterhoeve was van een heel ander slag. Die hoefde niet te straffen: hij had een natuurlijk gezag. Zijn voorbeeld is me later als leraar goed van pas gekomen. Iemand strak aankijken en laten merken dat je weet wat hij van plan is, hielp uitstekend.

Soms ging het natuurlijk fout: Ik herinner me de verwijdering van Floris Bohan, een tamelijk brutaal jongetje uit Amsterdam. Hij zal wel weer eens over de schreef zijn gegaan. We werden in de studiezaal van de kleinen bij elkaar geroepen en daar werd de banvloek over hem uitgesproken! Ook Toon Bredie is officieel verwijderd. Maar dat had een andere reden.

Ergens in 1954 was het bij sommigen een sport om ‘s nachts uit te breken en naar Valkenburg te wandelen. Toon heeft me eens verteld dat ze bij een van die tochten langs een kerkhof kwamen en dat hij zich doodgeschrokken was, omdat hij plotseling het gerinkel van een ketting hoorde. Een spook! Bij nader onderzoek bleek het een koe te zijn die in een naburig weiland met een ketting was vastgelegd.

We hadden in het lokaal dat in mijn eerste jaar onze eerste klas, was een soort leeskamer. Een keer per maand kwam daar ook de kapper, een broer van broeder Brock, die ook uit Terwinselen kwam, net als ik, om onze haren te knippen. In die leeskamer lagen wat weekbladen en het Dagblad de Tijd. Op een avond was pater overste laat terug van een van zijn bedelreizen. Hij ging nog even de krant lezen in de leeskamer. Toon kwam terug van een van zijn nachtelijke expedities en dacht dat een van zijn kompanen in die kamer was. Hij ging naar binnen en schrok zich een hoedje. Er ontstond een wilde jacht over de slaapzaal naar de bovenste verdieping bij de linnenkastjes, waar we allemaal wakker van werden. Na verloop van tijd werden de bedden gecontroleerd en was de schuldige gauw gevonden. En dus een openbare strafzitting in de aula.

Bepaalde spectaculaire verdwijningen herinner ik me nog. Zoals die van Matje Dabekausen, wiens vader overleed,  en Matje werd teruggeroepen om de leiding van het bedrijf op zich te nemen. Ze hadden een bedrijf voor zwaar transport in Voerendaal, dat nu gevestigd is in Born en onlangs failliet is verklaard. Het was overigens al een tientaql jaren geleden verkocht.

Een andere was Albert van Dorst, een erkende grappenmaker. Hij werd eens gehypnotiseerd tijdens een voorstelling van een illusionist, die hem de opdracht gaf de volgende dag naar de overste te gaan in de refter onder het middageten en hem om een sigaar te vragen en die aan te steken. Wij allemaal in spanning, en jawel hoor, hij deed het!

Men vond hem blijkbaar niet serieus genoeg en hij ging weg na een uitbundig afscheid. Hij zou de snelcursus voor onderwijzer gaan volgen. Er was toen ook al een tekort aan leraren!

Ik ben zelf ook ternauwernood aan verwijdering ontsnapt. Op zondag had de stam altijd een bijeenkomst in haar lokaal. Dat lag tegenover de al eerder genoemde leeskamer. Veel rook-wolken, maar ook cultuur. Dat hield in dat er gedebatteerd werd, maar ook dat er versjes werden voorgedragen. Ik heb nog eens een gedicht in het Latijn gemaakt, met de zinsnede “bos boum duxit” = het rund der runderen leidt de rest, wat mij de bewondering van pater Uitterhoeve opleverde. Op een avond dat er geen paters bij waren heb ik toen een spotdicht op pater Rientjes voorgelezen, dat niet ieders instemming had. Ik heb het toen verfrommeld en in de prullenbak gegooid. Wie schetst mijn verbazing toen ik de volgende dag bij pater Rientjes moest komen, die me het papier onder de neus wreef. Ik was verbouwereerd en wist niet hoe te reageren. Na een donderpreek moest ik mee naar de overste. Ook daar weer een donderpreek. Ik kreeg op het kerstrapport een 4 voor gedrag en mijn vader moest opdraven om te horen dat zijn zoon zich had misdragen. Ik moest excuses aanbieden en mocht het hele jaar niet meer over de schreef gaan, anders was het einde oefening. Hoewel ik toen al twijfelde aan mijn roeping liet ik dat niet op me zitten en leidde een voorbeeldig leven.

Degene die me dat m.i. geflikt heeft, heeft me in het noviciaat ook nog een keer verlinkt. Ik heb onlangs gehoord dat hij overleden is en ik wens hem minstens een dag in het vagevuur toe (ook al geloof ik niet in het vagevuur).

Een algemenere zonde was het stiekem roken op de WC. De slaapzaal van de oudste klassen werd door een trappenhuis gescheiden van de verdieping waar de paters hun kamer hadden. Aan de andere kant van de slaapzaal was in het trappenhuis de kamer van de prefect, en daarna de drie slaapzalen voor de jongste klassen. Halverwege de trappen aan de paterskant was een toiletruimte met 4 urinoirs en drie hokjes. We slopen daar ‘s nachts naar toe om stiekem te roken. Het raam moest natuurlijk open, om de rook te verdrijven. En goed opletten of niet toevallig een pater de trap opkwam. Na het geval Bredie was deze pret afgelopen: het werd te gevaarlijk.

Onder onze slaapzaal lag de studiezaal voor de ouderen. Ik had de plaats toegewezen gekregen vlak bij de deur aan de paterskant. Je moest een trapje op om aan die deur te komen. Pater overste riep vaker onder de morgenstudie jongens op, met wie hij een appeltje te schillen had of die hij iets moest meedelen. Blijkbaar was ik toen al berucht als degene die iedere leerling bij naam kende (een eigenschap waar ik later als leraar erg veel plezier van heb gehad). Hij riep mij dan het trapje op en fluisterde mij de naam van de jongen die ik moest gaan halen toe.

Op een morgen keek hij per toeval op mijn bureau en zag dat ik in plaats van lessen voor te bereiden bezig was met mijn postzegelverzameling. Dus ik moest zelf op het matje komen. Of ik niets te doen had, Nee, zei ik, ik heb alles geleerd, alle huiswerk gemaakt en alle lessen voorbereid. Ja, dan moesten ze me maar extra huiswerk opgeven. Dat is een paar keer gebeurd, maar het werd de leraren al gauw te lastig, dus dat was snel voorbij. Ik was nu wel meer op mijn hoede en deed of ik studeerde en las ondertussen een boek.

  

We kenden op Ravensbos ook gevleugelde woorden. Bijvoorbeeld de kreet: “De avond begint om vijf uur”, waarmee bijzondere gebeurtenissen werden aangekondigd. Of de lijfspreuk van pater Tromp: “Wat betekent het allemaal in het licht van de eeuwige zaligheid!” Van een toneelstuk waarbij van alles fout ging met het decor, deuren die opengingen op de verkeerde momenten, hielden we de “Geest van Stiebelmeier” over, die een van de spelers al improviserend had bedacht en die telkens weer opdook als er iets onverwachts gebeurde. Op de sportdagen had iedere klas een eigen spreuk. Op de vijfde had George een mooie gevonden in het woordenboek: ”Quos nos!” wat zoveel betekende als: “we zullen ze!”

Er werd ieder trimester wel een toneelstuk opgevoerd, onder leiding van pater Tromp. Met Pasen was dat meestal een passiespel, waarin ik eens de rol van een vertwijfelde Petrus moest spelen: “Ik ken die man niet!” Samen met Jène van Moorsel heb ik ook eens een revue geschreven, waarbij mijn aandeel voornamelijk bestond uit het bedenken van rijmwoorden en het ontcijferen van de aantekeningen van Jène. Ik herinner me dat ik op de wijs van de schöne blaue Donau moest zingen: “Vooruit daar gaat-ie dan, En het was toch zo’n goeie man, en zo best voor het personeel, ik krijg potverdrie een prop in mijn keel.” Dat zingen mislukte volkomen, dus ik heb de tekst maar gesproken!

 

Ik had blijkbaar een aanstekelijke lach, want een keer hadden mij tafelgenoten me aan het lachen gekregen en dat ontaardde in de slappe lach. Mijn hele omgeving lachte mee en natuurlijk ging het belletje van de overste. Iedereen stil behalve ik, ik kon niet ophouden, met als gevolg een lachsalvo van de hele eetzaal. Ik werd de refter uitgestuurd, en heb die dag honger geleden.

 

Ik sluit voorlopig af, maar door reacties van tijdgenoten komen af en toe nog herinneringen boven borrelen. Die zijn dan voor een volgende aflevering. Alles bij elkaar heb ik over het algemeen goede herinneringen.We kregen een goede intellectuele ontwikkeling, niet alleen door de studie, maar ook door de culturele activiteiten Het nadeel was dat ons leven zo strak gereglementeerd was, dat toen dat wegviel ik me met hart en ziel in de vrijheid stortte en het lang geduurd heeft voor ik weer de nodige zelfdiscipline hervond. Een ander nadeel was de wereldvreemdheid die ons werd bijgebracht. Ook daar heb ik lang last van gehad. Dat er een ander geslacht bestond werd verre van ons gehouden, trouwens sexualiteit bestond niet en we werden getraind in het onderdrukken van zondige gedachten. Ik lees het effect ervan in het boek van Jène van Moorsel.

 

Ik durf wel te stellen dat ik zonder Ravensbos niet zou zijn geworden wat ik nu ben, zowel in positieve als in negatieve zin. Wel ben ik mijn geloof in de kerk kwijt geraakt, misschien wel omdat ik te dicht bij de keuken ben geweest.

 

Nog wat herinneringen:

We hadden in de tweede klas Grieks van pater Neesen.Zijn bijnaam was "νηςος = nèsos" het Griekse woord voor ziekte. Ik herinner me de volgende anekdote. Hij had klassieke talen gestudeerd en toen hij slaagde voor zijn kandidaats?, was hij dus bevoegd. Hij werd opgepakt op het spoor. Nee, verklaarde hij, hier staat "Verboden toegang voor onbevoegden", en ik ben vanaf vandaag bevoegd! Van Jène van Moorsel hoorde ik dat hij ernstig ziek was geworden en uiteindelijk vrij jong overleed..

Pater Mullenders, die als bijnaam de “Smuul” had, was een verwoed kettingroker. Wij veronderstelden dat hij zo doorgerookt was, dat hij op zijn rug een grote bruine plek had. Hij was een van de weinige bevoegden, want hij had M.O. Frans. Hij is op een bepaald moment uitgetreden en had een kantoorbaan.

Hij bezocht regelmatig het gezin van onze kok om daar koffie te gaan drinken. Die woonde met vrouw en twee kinderen in een klein huisje aan de rand van de cour. Op een nacht hoorden wij op de cour geschreeuw: het bleek zijn vrouw te zijn die om hulp riep. Haar man had een hartaanval gekregen en was overleden. Hij is toen bij ons begraven. Ze hadden twee kinderen, een meisje en een jongen, Benny geheten. We kregen een andere kok die daarvoor legerkok was geweest. Toen ik hem eens vroeg hoe het toch kwam dat zijn saus zo’n groene glans had, wees hij naar buiten en vroeg: Wat zie je daar? Bomen antwoordde ik. En wat zit daaraan? Blaadjes zei ik . Nou, dan heb je je antwoord!

In verband met onze opleiding voor het staatsexamen Gymnasium werden twee lekenleraren van buiten aangetrokken, de heer Zijlstra voor de klassieke talen en Harry Prick voor Nederlands. Het waren beide voortreffelijke jonge docenten. Mijnheer Zijlstra is later conrector van het Claracollege in Heerlen geworden. Dat was een middelbare school voor meisjes, gymnasium, HBS en MMS. Of hij nog leeft weet ik niet. Ik kan me hem nog goed herinneren, vooral zijn verhaal dat hij toen hij gezakt was voor zijn kandidaats een tijdje naar Frankrijk trok om daar druiven te plukken. Hij heeft ons ook een verhaal voorgelezen dat hij geschreven had en dat in een literair tijdschrift was geplaatst, ik meen in Roeping. Het ging over een gastmaal in Rome. Ik geloof dat het het Gastmaal van Trimalchio heette. We hebben hem ook eens een paar benauwde ogenblikken bezorgd. We moesten Herodotos vertalen. Hij had ons een stuk als huiswerk opgegeven. Daarin beschreef Herodotos de gebruiken bij de Egyptenaren en vertelde dat sommige balsemers zich vergrepen aan de lijken van jonge mooie vrouwen. Hij was er erg verlegen mee dat George, Henk en ik het al vertaald hadden! Hij  wilde het overslaan, maar wij protesteerden dat we er niet voor niks tijd in hadden gestoken. Hij was wel zo sportief om het toch te behandelen, zij het in hoog tempo. Hij had een heel knappe vrouw getrouwd, die op een bepaald moment hersenvliesontsteking kreeg. Hoe dat is afgelopen weet ik niet. Wij waren toen al weg van Ravensbos.

Harry Prick, de grote Lodewijk van Deijsselkenner. Die is nog tamelijk beroemd geworden met zijn Lodewijk van Deyssel-biografie, in twee kloeke delen. Ik heb ze indertijd gekocht. Het was een zeer bijzondere figuur die ons prachtige verhalen wist te vertellen over zijn belevenissen. Hij was door Lodewijk van Deyssel tot erfgenaam van al zijn papieren benoemd, met de opdracht een biografie te schrijven. Lodewijk bewaarde alles, alle papiertjes, bijvoorbeeld telefoonbriefjes. Hij kwam zelf niet aan de telefoon maar liet die door de butler opnemen. Die schreef de tekst op een briefje, Lodewijk las dat en schreef een antwoord dat de butler dan weer voorlas. Die briefjes werden bewaard.

Tijdens de periode dat hij ons les gaf, had hij een kamer op Ravensbos. Op zekere dag kwamen met van Gend & Loos grote groene hutkoffers aan met de nalatenschap. Harry Prick las ons af en toe voor uit die nalatenschap. Hij vertelde ook andere verhalen zoals de anekdote die ik indertijd  in Ravengekras heb opgenomen. “Nadat pater Neesen ons verteld had dat hij atomen rookte en zo nu en dan een isotoopje, deelde Dhr. Prick ons vol ontzetting mee, dat hij door een koe was aangevallen. Dit beest had zich gepermitteerd een agressieve houding aan te nemen, en hierdoor geïmponeerd voelde dhr. Prick zich genoodzaakt zich terug te trekken. Na herhaalde pogingen gelukte het hem de koe te passeren, iets wat ongetwijfeld wel bewonderenswaardig geheten mag worden.”

Een ander fraai verhaal was dat hij op bezoek was geweest bij de partner van Boutens in Scheveningen, in de hoop van haar brieven te krijgen die van Deyssel aan Boutens had geschreven. Ze vertelde hem dat Jezus bij haar in de keuken was geweest en dat ze de brieven niet afgaf. Ze hadden over de boulevard gewandeld en Prick zei: Ïk had maar even zo hoeven te doen, en ik was van haar af geweest. Daarbij maakte hij een sierlijk duwend gebaar!

Hij maakte me een compliment omdat ik blijkbaar accentloos Nederlands sprak. Hij had pas ontdekt dat ik Limburger was, toen ik in een opstel soms in de betekenis van misschien had gebruikt.

 

In de vijfde klas kregen wij drieën les in Latijn en Grieks samen met de vier van de zesde die werden opgeleid voor het Staatsexamen. We waren eerlijk gezegd beter en hadden al gauw een voorsprong. Het jaar daarna verdeelden we het huiswerk onder ons drieën, zodat we enorm opschoten. Voor het examen moest je opgeven wat je al vertaald had, zodat je een nieuw stuk kon krijgen op het mondeling. We hadden zoveel doorgewerkt, dat we niet alles hoefden op te geven en dan ook prompt een stuk kregen dat we al in de les besproken hadden. Na ons was André van Kempen de eerste die vanaf de vijfde klas naar het Bernardinuscollege in Heerlen werd gestuurd.

Het was traditie dat de vijfde klas Sinterklaas verzorgde. Die klas moest dan een spectaculaire binnenkomst verzinnen en begon al maanden van te voren met de voorbereidingen. We konden gebruik maken van de garderobe van de toneelzaal en van allerlei spullen die we konden vinden. Wij hadden bedacht dat Sinterklaas dood was. Ik was Sinterklaas en werd in een doodskist binnengedragen. Er zijn fraaie foto’s van, waar Henk de Roo de dood speelde, Jène van Moorsel in het zwart, Leo van de Berg in het wit, George Gelauf en Gerard van Kempen waren zwarte Piet, Willy Houben gendarme en Jans van der Zwaan plaatsvervangend kardinaal. Door Sinterklaasliederen te zingen maakten ze me wakker en daar begon het spul.

De benamingen van de klassen waren: 6de klas: Rhetorica, 5de klas Poësis, 4e klas Syntaxis en 3de klas Grammatica. De 2de klas waren de senioren, de eerste en voorbereidende klas de junioren. De hoogste klassen waren meestal tamelijk klein, omdat er nogal wat uitval was. Ook werden contacten tussen hogere en lagere klassen bepaald niet aangemoedigd. Alleen in de verkennerij en bij het voetballen werd die strikte scheiding doorbroken. Toch trok je het meeste met je klasgenoten op. Tenslotte zat je niet alleen in dezelfde klas, maar ook bij elkaar aan tafel. En ook als we vrij waren, zaten we meestal in dezelfde groep.

 

De laatste tijd wordt in de media veel aandacht besteed aan sexueel misbruik op internaten. Naar eer en geweten durf ik te verklaren dat ik daar op Ravensbos nooit iets van gemerkt heb. Er bloeiden misschien wel bijzondere jongensvriendschappen op, maar die kregen niet de kans om effectief te worden. Misschien was ik te naief om het te merken, maar in elk geval waren volgens mij geen paters bij iets dergelijks betrokken en broeders kregen al helemaal geen kans, omdat wij daar nauwelijks contact mee hadden. Ik heb ook nog niets in die geest gelezen op de website van Willem Reijnders of Peter van Velzen.

 

Jo Hoen